In 'We zijn er' vertellen ambassadeurs van de Week van het Nederlands Esohe en Pete aan de hand van verschillende emoties over een spannende dag: de reünie van hun middelbare school. Ooit waren ze goed bevriend. Nu gaan ze elkaar terugzien, maar het is wel duidelijk dat ze allebei heel anders op die tijd terugkijken.

Het thema van de Week van het Nederlands was dit jaar 'emotie en gevoel in de Nederlandse taal'. In hun voorstelling vermengen Esohe en Pete poëzie en proza om een scala aan emoties over te brengen.

Pete:

Ik heb er een jaar lang naar uitgekeken. Ik heb de dagen ongeduldig afgeteld, vinkjes gezet op de papieren kalender die ik bij de jaarwisseling had gekregen in een pittoresk restaurant. Ik heb iedereen laten weten dat ik een tijdje onbereikbaar zou zijn. Maar nu kan ik dit eindelijk achter me laten.

Uitgeput sta ik stil in de kolkende mensenmassa van het Centraal Station. Iedereen lijkt haastig te komen en te gaan. In de galmende wandelgang wordt een laatste trein terug naar huis omgeroepen. Het is duidelijk. Terugkeren is niet meer mogelijk.

Ik steek de straat over, mijn benen uitzinnige herten over zebra’s paden. Straks zie ik je terug. Mijn hart is een helikopter, zo hard ratelt het, nee, het is een straaljager die de paarse lucht doorklieft, het is een machete door een pad in een oerwoud. Zo extatisch als nu was ik nooit. 

Ik zal je blik in de verte zien, opdoemend uit de mist van het verleden, je zal een brede glimlach schijnen en – je ringvinger naar me opsteken. We zouden weer oppakken waar we waren gestopt, al die jaren geleden.

Ik zie in de verte de ingang van het park waar ik altijd naartoe ging met Bas en met Simon, en met jou, jij het enige meisje, en dat we voor het eerst een jointje paften op de bankjes bij de treurwilgen. De joint had Simon uit het nachtkastje van zijn vader, de wethouder, de aansteker had jij altijd bij je.

Die frisgroene saladedagen gingen altijd zo: jij, een van de jongens, met je te grote leren motorjack en dan die aansteker met de getekende vlammen op de zijkant, een fakkel, en al die ringen aan je vingers, en dat we deden wie het best kon balanceren op de railing, of wie het verst een leeg blikje kon trappen, wie het langst op iemands hoofd kon zitten. Jij won altijd. We lieten je altijd winnen.

Ik loop voorbij de supermarkt waar we altijd energydrinks en worstenbroodjes haalden in de pauzes. Ik zal je zo een knuffel geven. Ik vraag me af hoe je zal reageren na al die tijd. Jij was altijd al het populairste meisje in de klas – we vroegen ons altijd af waarom je juist met ons wilde omgaan, een stel bepuiste leden van de kajakclub. Maar als je zoiets in de schoot geworpen krijgt, dan stel je geen vragen. Dan dartel en dans je wiegend door de schoolgangen, en laat je weleens iemand op je hoofd zitten.

We waren ook eigenlijk geen kajakclub, want we hadden geen geld voor kajaks en in de stad was er eigenlijk ook helemaal geen water. Maar het voelde goed om een club te vormen, en het voelt fantastisch om nu naar een reünie te kunnen gaan.

Esohe:

Ik heb er een jaar lang naar uitgekeken. Ik heb de dagen ongeduldig afgeteld, vinkjes gezet op de papieren kalender die ik bij de jaarwisseling had gekregen in een pittoresk restaurant. Ik heb iedereen laten weten dat ik een tijdje onbereikbaar zou zijn. Maar nu kan ik dit eindelijk achter me laten.

Uitgeput sta ik stil in de kolkende mensenmassa van het Centraal Station. Iedereen lijkt haastig te komen en te gaan. In de galmende wandelgang wordt een laatste trein terug naar huis omgeroepen. Het is duidelijk. Terugkeren is niet meer mogelijk.

In de afgelopen maanden hebben mijn tranen
het oerwoud dat wild groeit in mij gewaterd.

Bij elke ademhaling die ik neem, voel ik in mijn borst een felle steek
en strijkt er een logge boom, omwonden door meterslange lianen,
diep in mij neer.

In het oerwoud dat ik heb gecreëerd,
probeer ik zorgvuldig te navigeren,
maar faal daarin, keer op keer.

Het is alsof ik slechts met moeite overleef
en nog amper mijn pad bewandelen kan.
De laatste restjes energie schraap ik bij elkaar.
Ik schep een destructieve staat 
die me geruisloos overwoekert.

Elke dag hak ik in fijne blokjes van 1 minuut
om ze slechts 60 tellen te laten duren.
In mijn borst klopt een hart minstens evenveel slagen.

In mijn aders stromen de restjes van afgegoten liefde
en kapot gespeelde herinneringen aan lichte momenten
waarin de dagen eeuwig leken te duren,
geduld in overvloed aanwezig was
en het leven werd getekend door een vette portie veerkracht.

Waarin gulzigheid noch veelvraat 
een negatieve bijklank hadden. 
We wilden zoveel mogelijk, zo vaak als we konden.
We wilden alles tot in het maximale,
zolang we maar samen waren.

Er groeit een oerwoud in mijn borst.
Ik zeg het tegen de mensen die ik passeer in de straten,
tegen de muren van gebouwen, de afgeleefde stoepranden,
tegen de bestickerde lantaarnpalen
en de geruïneerde en geürineerde bushaltes.

Ik zeg hen dat hoe hard ik ook probeer
om in deze doolhof te navigeren,
de uitkomst steeds hetzelfde blijft:
ik faal erin, opnieuw.

Deze parkdreef lijkt voor het eerst
kil en koud te zijn achtergelaten.
Zonder jouw schaterlach is ze slechts
een hoopje donkergrijze stenen
waarop een sterrenhemel aan kauwgom schittert,  
een metalen uitpuilende vuilnisbak,
een zuiver praktische verbindingsbaan 
waarop vier eenzame bomen staan. 

Foto Alex Heuvink

Pete:

Ik weet het nog goed: vierde klas, biologieles, ik stak een ringvinger vanaf de andere kant van de klas naar je op. Mijn ringvinger, juist expres geen middelvinger. Ik zei tegen je zonder geluid: ‘Doorgeven’. Je stak hem op tegen Bas, die hem weer opstak tegen Simon, die hem weer opstak tegen Isabelle. Dat ging zo het hele klaslokaal door: ieder van onze klasgenoten stak zijn of haar ringvinger op tegen de volgende. Totdat onze leraar doorkreeg wat zich in deze slinger afspeelde. Tja, een ringvinger, eigenlijk niet eens een beledigend en daardoor een ietwat verwarrend handgebaar. Toen hij vroeg wie dit had bedacht, was vrijwel iedereen er meteen als de kippen bij om mij, die eigenlijk nooit opviel in de klas, erbij te naaien. Maar niet jij. Jij wees naar Isabelle, die met de rijke en poepchique ouders.

Helaas geloofde de leraar je niet, en ik, een zielige puppy, broos als sleutelbeen, moest in mijn eentje voor de klas gaan staan. Ik maakte me groot, maar in mijn borst stierf een oerwoud. Ik stond daar, beteuterd dat ik werd gestraft voor een verzinsel, iets wat eigenlijk helemaal geen betekenis had. Een ringvinger.

Nog een paar straten te gaan. Ik weet nog dat we met de groep bij jou thuis hingen, middagen lang, op jouw bed, je had het grootste bed van ons allemaal, een bed dat lag op een palet of twee, en dat we hingen en bespraken of we bleven of naar een rave gingen. 

Straks zie ik je terug. Ik ga je in de verte zien, de mist uit, het heden in, je gaat een brede glimlach schijnen en je ringvinger naar me opsteken. We gaan weer oppakken waar we stopten. 

Esohe:

Herinner je je nog de vele middagpauzes
waarin we worstenbroodjes aten,
tot jouw morele kompas besloot
om naar rozijnenkoeken over te schakelen?
De eerste en de laatste beet waren altijd voor mij.
Ik vroeg me af of in die subtiliteit
jouw liefde verscholen lag.
Dat ik voor altijd het begin maar ook het einde
van jouw leven mocht uitmaken.

Zoals die dag waarop je je ringvinger naar me opstak.
Je vroeg me zonder een woord uit te spreken
of ik die wilde doorgeven,
en natuurlijk deed ik dat.

Ik was altijd al een versierde vrouw:
in mijn linkeroor slingerden drie gouden oorringen,
aan de rechterkant hing een subtiel steentje.
Aan elke pols droeg ik een horloge.
Eentje was met wijzers en eentje digitaal,
voor als ik écht eens het uur wilde weten.
Ik droeg een dozijn dunne bandjes
die ik over de jaren heen had verzameld.
Rond elke vinger schoof ik minstens één ring,
behalve rond die ene waarvan je vroeg om ze op te steken.

In mijn borst groeit een oerwoud.
Ik steek mijn naakte handen in mijn wollen jaszakken
en knijp in de oude en verharde zakdoek
die daar al maanden lijkt te wonen.
Ik word overspoeld door een bedroefd gevoel,
verdrink haast in de vreugdeloosheid 
die ik vandaag met me meedraag.

De teleurstelling die zich al die tijd in mij heeft genesteld,
heeft eindelijk plaatsgemaakt voor ruimte om te rouwen.

Pete:

Maar: hoe zal je reageren nu ik terug ben? Ik zie niemand meer, Bas niet, Simon niet, Joost ook niet. Ik stop bij een stoplicht, hou me vast aan de paal: wat als je denkt dat ik gek ben, als je weet dat ik t’rug ben? 

Stel je voor dat jij bent vergeten wie ik ben? Dat onze huidige staat van zijn zal zijn dat je dwars door me heen kijkt? Dat we altijd naar vroeger zullen verlangen, toen alles beter was? Weet je nog toen de meeste pijn die we voelden was toen we onze knieën schaafden, toen afscheid nemen betekende dat ik je morgen weer zag? 

Ik weet nog goed hoe jij me beschermde tegen jongens als Joost. Joost was een jongen met wie ik een keer tijdens een tussenuur stoeide, omdat Joost zo’n soort jongen was, een jongen die altijd wilde stoeien. 

Joost zat niet in mijn klas, en ik, ik zat toen nog diep in de kast. Joost was een lange hockeyjongen van mijn leeftijd, en had voor de grap mijn gsm afgepakt. Hij zwaaide met het ding tussen zijn smalle vingers, hield het hoog boven me, en ik, ik probeerde dat te grijpen en duwde me zo tegen zijn ribbroek aan. Hij begon me te kietelen met zijn vrije hand, ik rook de gelgeur van zijn nineties-scheiding en voelde dat ik een erectie kreeg. Tegen zijn hockeybeen.

Later, toen ik Joost weer tegenkwam in een pauze, fluisterde hij, half-grappend, half-serieus: ‘Jij bent zeker homo.’ Dat fluisterde hij in mijn oor en ik voelde me gevangen in dat woord, maar gek genoeg ook: gezien. Gezien als mezelf, eventjes, alsof een bries onder mijn metaforische rokje waaide en iedereen kon zien wat ik was: een jongen die erecties kreeg van mensen die bijvoorbeeld Joost heten.

Dat gevoel ging weer even snel weg als het kwam, want daarna werden alle blikken die ik en Joost uitwisselden, op gangen, in pauzes, de aula, de sportles, bedekt met een vliesje als op gekookte melk: ondoorzichtig, ongewenst, misschien niet zo smaakvol. Althans: dat dacht ik toen. Joost kreeg niet veel later een vriendin. Het voelde alsof hij iets van me had ontnomen, iets waar ik nog niet klaar voor was om te vertellen, en ik en Joost, ooit jongens die grappend stoeiden, spraken elkaar niet meer en verdwenen uit elkaars leven.

Esohe:

Verdwijnen. Kennen jullie het verhaal van de kosmonaut Sergei Krikalev? 

Hij zat nog toevallig in de ruimte, in ruimtestation Mir, op het moment dat de Sovjet-Unie in 1991 uit elkaar viel, en moest daarom gedwongen, zielsalleen in zo’n log ruimtestation, wachten tot het veilig genoeg was om terug naar de aarde te keren. 

Ik stel me zo voor dat hij gewichtloos blik na blik aan bonen moest eten – ik weet niet wat men in de ruimte at in 1991, ik denk dus bonen – dat hij ondersteboven zweefde, dat hij soms een boontje vergat te eten, dat hij heel veel boontjes vergat te eten, dat er dan een bonenstaak groeide uit een verloren boontje, dan nog één, dan nog twee, dat er dan een oerwoud aan lianen groeide uit vergeten boontjes, niet omhoog maar zijwaarts, misschien groeiden ze zelfs omlaag. Het tegenovergestelde gebeurde met Sergei’s tranen in de ruimte: die zweefden omhoog. 

Hoe saai moet het geweest zijn om te wachten tot de wereldgeschiedenis zich voltrok daar beneden, en de Sovjet-Unie helemaal uit elkaar viel, om niet op de eerste rij te zitten terwijl grootse gebeurtenissen zich afspeelden op een klein schermpje waar hij elke dag een update kreeg over zijn land, een land dat langzaam verdween. 

Waar dacht hij aan toen hij vertrok naar de paarse lucht? Alles was mogelijk daarboven, maar ook dit? En had hij familie? Een golden retriever? Tuurde die golden retriever nu naar boven? Wachtte ik op jou, was ik al verder gegaan? Hoe zag jij de directe toekomst voor je? En daarna? 

Bij terugkomst, op aarde, 311 dagen later, bestond de Sovjet-Unie niet meer: dat was nu Rusland geworden. 

Foto Alex Heuvink

Pete:

Ik was altijd al een vergeten man. Dat heb ik nog weleens: dat ik soms droom van liggen met jou op je vlot van paletten, zoals tieners doen, dat we deden alsof we in kajaks zaten, de rivieren trotseerden. Maar ik was altijd al een makkelijk te vergeten man. Hoe anders zal alles zijn wanneer ik jou straks weer zie?

Esohe:

Plots was je van de aardbol verdwenen.
Je hebt me niets laten weten.
Je bent er op een ochtend gewoon vandoor gegaan.

Je liet alles halverwege achter:
van gepauzeerde gesprekken en rode draden in verhaallijnen
die nog steeds wachten om opgepikt te worden
tot ongeopende reels die ik je stuurde via instagram,
hunkerend om beantwoord te worden.
Ik denk terug aan de loze beloftes die je maakte
om bepaalde smaken te proeven
en ervaringen voor het eerst samen te beleven.

Je liet alles halverwege achter:
een onbenoemde situatie die zo doorleefd was
dat het telkens pijn deed wanneer ik er aan dacht,
een onbeantwoorde liefde
die in de gangen van die kleine supermarkt bleef hangen.
Dromen die steeds meer uitdoofden 
met elke dag die verstreek.
Een meisje dat zoveel wilde
tot ze met lege handen achterbleef.

Jouw stilte, die breekt me.
Ik hoor mijn vel verscheuren;
voel hoe ik vanbinnen opwarm.
Mijn hartslag bonkt in mijn keel;
Op een hoog tempo voel ik het kloppen
in de zone van mijn slapen.
zoals die ene keer dat we samen
naar een rave gingen met de groep
en de bonkende muziek onze lichamen overnam.
Op dit ritme van kolkende woede
houdt de herinnering aan de dag
waarop je me verliet me klaarwakker. 

Ik noem je een gefaalde investering.
Een slechte inschatting.
Wat hebben we elkaar zelfs te vertellen straks?
Je hebt ervoor gekozen om me uit jouw leven te verwijderen,
slechts drie toetsen op een toetsenbord : CTRL A DELETE
en alles wat we hadden opgebouwd, verdween zo in as. 

Honderden slapeloze nachten verder,
en het is nu pas dat ik besef:
jij verdiende me niet! 

Pete:

Het lijkt alsof het gebouw tegenwoordig meer treden telt dan normaal. 

Esohe:

Alsof het met de tijd is uitgezet en monumentaal is geworden. 

Pete:

Of misschien ben ik het wel die eerder is gekrompen? 

Esohe:

Bij elke stap voel ik de spanning in mijn lichaam toenemen. 

Pete:

Ik duw de koude metalen deurklink naar beneden. 

Esohe:

Duw de houten deur open. 

Pete:

Eindelijk. 

Esohe:

Ik ben er.

Pete:

Ik ben er.